de Gouden Eeuw

geplaatst in: Actueel | 0

In de Gouden Eeuw werd met de metafoor gouden eeuw of gulden eeuw doorgaans verwezen naar het tijd­perk van Sa­tur­nus, toen de men­sen helemaal vrij wa­ren, terwijl het altijd zomer was en niemand hoefde te werken en er tóch altijd genoeg te eten was. Na die paradijselijke toestand werd het allengs minder en voor die mindere periode werd de metafoor zilveren eeuw gebruikt.

Pas rond 1850 werd de Gouden Eeuw (nu vaak met hoofdletters gespeld) courant als metafoor voor de bloeitijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Die periode van bloei duurde van circa 1602 (de oprichting van de VOC) tot aan 1672 (het Rampjaar, toen ‘het volk redeloos, de regering radeloos en het land reddeloos’ was). Meestal wordt tegenwoordig de hele Hollandse 17de eeuw de Gouden Eeuw genoemd.

In de eerste decennia van de 19de eeuw heette de Gouden Eeuw niet kortweg de Gouden Eeuw, maar was er vaak sprake van ‘de gouden eeuw van Rembrandt, Potter, Steen, Metzu en zoo vele anderen’ of ‘de gouden eeuw onzer poëzij’ met dichters als ‘Vondel, Cats en Huigens’. Kortom, aanvankelijk verwees de Gouden Eeuw niet naar de rijkdom van een paar Hollandse en Zeeuwse steden – in de Betuwe, in Drenthe, in de Achterhoek, bij de Peel heerste ook in de 17de eeuw onder de gewone man bittere armoede – maar naar de culturele bloeitijd in onze contreien die ongetwijfeld aangewakkerd werd door de economische welvaart van een beperkt aantal mensen in steden als Amsterdam, Leiden, Delft, Enkhuizen, Haarlem en Middelburg.

Toch was er ook in de eerste decenna van de 19de eeuw soms al een associatie met economische welvaart als de metafoor gouden eeuw ter sprake kwam. Een anoniem gedicht – nou ja een knittelvers – dat op 7 januari 1830 in de Surinaamsche courant werd geplaatst, getuigt daar van:

ONZE EEUW

Zegt mij, Dichters! zoo ge ‘t weet,
Hoe toch deze onze eeuw thans heet
‘k Hoorde, dunkt mij wel gewagen
Van veel overoude dagen,
Om hunne’ rijkdom hoog geroemd,
En de gouden eeuw genoemd.

Zoo ook heb ik wel gehoord
Van eene eeuw van minder soort,
Toen die dagen van de Goden
Met de gulde welvaart vloden,
Toen het schraal in kist of kas
En eene eeuw van ijzer was.

Maar die dagen van weleer
Zijn er zeker thans niet meer:
Wie toch zou zich ooit vermeten,
‘t Nu een gouden eeuw te heeten,
Daar er daaglijks is te kort,
En het goud al schaarser wordt.

En met even weinig regt
Wordt van onzen tijd gezegd,
Dat het de ijz’ren eeuw zou wezen
Steeg de kunstmin zóó voor dezen?
Heeft men ooit verdraagzaamheid
En verlichting zóó verbreid?

Wat toch, Dichters!, is het dan,
dat onze eeuw beroemen kan?
Is het goud zoo lang verdreven
‘t Zal dan vast geen zilver geven;
En is ijzer te gemeen
Hoe veel meer nog hout of steen!

Maar dan tusschen beiden in
Komt een ding mij in den zin
Dat gewisselijk u allen
Een een ieder zal bevallen,
Wijl men het schier overal
Overvloedig vinden zal.

‘t Is het fraaije Surrogaat.
Dat men neem voor geld te baat
Dat zo lief en zo geduldig
Zoo voorzigtig als zorgvuldig
Als een hoorn van overvloed,
Alles van zich maken doet!

Dichters! komt bewondert hier
‘t Weergalooze schoon papier,
Waar zelfs de edelste metalen
ln geen waarde of’kracht bij halen
Daar, waar ‘t klinkend geld ontbreekt.
Rijks – en volks-trezoor in steekt.

Weg dan met uwluid geschreeuw
Van een schoone gulden eeuw.
Weg ook met uwe eeuw van ijzer!
Ons, nu door verlichting wijzer,
Ons is rijker eeuw gegund .
Schatrijk in papieren munt!

Op dan, Dichters! stemt uw lier,
Zingt een loflied vol van zwier,
Laten hoogen toonen schallen
Voor de heilrijkste eeuw van allen;
Zingt haar, dichters! vrij en fier,
Zingt deze Eeuw dan van Papier!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *