supfietser

geplaatst in: Woord van de dag | 0

Half mei maakte het woord supfiets zijn mediadebuut, nadat in april van dit jaar fietssup al in de krant had gestaan. Vorige week was het de beurt aan het woord supfietser. Dat is natuurlijk niets meer of minder dan iemand die een supfiets berijdt.

De supfiets (of fietssup) oogt als een hometrainer op een surfplank, maar gisteren stond in het Algemeen Dagblad een wat volwassener omschrijving van hoe het ‘vaartuig’ werkt:

De trappers brengen via een aandrijfas een schroef onder water in beweging. Het roer aan de achterkant onder de plank reageert op de stuurbewegingen.

Wie dit doet is aan het fietssuppen, want ook dat werkwoord is inmiddels gesignaleerd.

Het wordt nu spannend wat de centrale benaming voor het ding is en dus ook wat – in lexicografische bewoordingen – het genus proximum is. In gewonemensentaal: is het een fiets of een sup?

Het is eerder een vaar- dan een voertuig: het is een volwaardige sup, maar dan met delen van een fiets erop. Op grond daarvan ligt fietssup meer voor de hand als de centrale term dan supfiets. Dat fietssup de centrale term is, wordt ondersteund door het werkwoord: fietssuppen bestaat wel, supfietsen niet.

Definities

fietssup (de, -s) sup met daarop het frame, het stuur en de aandrijving van een fiets waarmee je kunt varen (suppen) door met de pedalen een schroef in het water in beweging te brengen en door het fietsstuur te draaien het roer beweegt, waardoor je richting kunt kiezen, synoniem supfiets

fietssuppen (onovergankelijk ww.; fietssupte, h. gefietssupt) zich verplaatsen op een fietssup

fietssupper (de, -s) iemand die supt op een fietssup, synoniem supfietser

supfiets (de, -en) fietssup

supfietser (de, -s) fietssupper

 

 

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *